Naïeve kunst

Naïeve kunst wordt toegepast vanaf de 18e eeuw en was in aanvang een reactie op wat door de beoefenaren werd ervaren als culturele decadentie en oververfijning van de schilderkunst.

Voorgeschiedenis

De naïeve kunst kreeg meer bekendheid met de expositie van het werk van Henri Rousseau op de Salon des Indépendants.
In 1937 kwam er meer bekendheid met de eerste grote expositie van “ les maîtres populaires de la réalité ” in Parijs.
Na deze tentoonstelling ontstond discussie over de naam van deze nieuwe stroming.
Het waren schrijvers als Alfred Jarry, Guillaume Apollinaire, Paul Guillaume en Ambroise Vollard die de aandacht wekten voor het werk van enkele van deze schilders.
Men noemde ze “les maîtres” vanwege de technische kwaliteit van de werken, “populaires” om de schijnbare eenvoud van voorstelling en “ de la réalité “ vanwege de figuratie.
Termen als zondagschilders, moderne primitieven, naïeve schilders, instinctieve schilders of autodidactische schilders waren aan de orde.

Tijdens de Renaissance werden een aantal regels in de schilderkunst vastgelegd die door de naïeve schilder werd overtreden. De naïeve schilder overtrad deze regels.

Kenmerken

  • een eigen invulling van het perspectief, in lijn en kleur
  • kleurrijk
  • sterk doorgevoerde detaillering.
  • anekdotisch
  • neutrale mimiek
  • minimale schaduwwerking, ontbreken van lichttoepassing

De naïeve schilder ontwikkelt zich veelal individueel en is meestal autodidact.
De uitstraling van het werk is niet altijd een gevolg van onkunde, maar veelal van een bewuste keuze.